Wandelingen door Nederland met pen en potlood

Uit Voorouders
Versie door Geneanvdp (overleg | bijdragen) op 24 mrt 2024 om 14:52 (→‎Leeuwenstein)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Jacobus Craandijk publiceerde in 1882 deel 6 van zijn 'Wandelingen door Nederland met pen en potlood'. Daarin wandelt hij ook in de omgeving van Nijmegen, en het deel in mijn nabije omgeving. Het is interessant zijn tocht te reconstrueren, en de plaatsen die hij beschrijft nader te onderzoeken. Jacobus is bloemrijk in zijn taalgebruik, waardoor hij vaak ook breder beeld schept. Ik heb om de omvang te beperken geprobeerd de quotes hieronder te beperken tot zoveel mogelijk de feitenlijke omschrijvingen van locaties.

Nijmegen

Jacobus bezoekt Nijmegen en omstreken in mei, waarschijnlijk kort voor 1882. Een bijzondere periode voor Nijmegen, het is kort na de tweede uitlegging: na de afschaffing van de Vestingwet waren net de stadsmuren ontmanteld die de stad zo lang hadden benauwd, en de stad werd uitgebreid met een gebied van fraaie parken en singels.

Schoone Meidagen, zooals wij er doorbragten, zijn in menig opzigt te verkiezen, al mist het landschap dan nog de schakering van de rijpende rogge en de bloeijende boekweit langs de hellingen en in de valleijen, die in de laatste helft der Julijmaand zooveel tot de schoonheid er van bijdragen, en al is dan het loof der eiken en der hier overvloedig groeijende tamme kastanjes niet tot zijn volle pracht ontwikkeld.

Het is de eerste dag, langs Hees, Neerbosch en Hatert die ik wil ontleden. Nog geen Neerbosch-Oost, want ook het Maas-Waalkanaal was er nog niet.

Met een - liefst niet al te vlugtig - overzigt van 't belangrijkste moeten wij ons tevreden stellen, maar wij zullen niet onvoldaan zijn, als wij den eersten dag naar den kant van Hees en Neerbosch gaan, om van daar over Hulsen en Hatert naar Nijmegen terug te keeren;

De togt, voor den eersten dag bepaald, is niet groot. Uit Holland komende, kunnen wij trouwens ook niet vroeg beginnen, want de trein komt eerst omstreeks half twaalf aan. Bij behoorlijke aansluiting zal de gemeenschap met Nijmegen winnen, als de lijn Tilburg-Nijmegen geopend is, en nog meer, als die tusschen Dordrecht en Elst kan worden gebruikt. Wat wij ons hebben voorgenomen, kunnen wij in de nog overige uren van den langen Meidag wel volbrengen, maar er is toch zóóveel te zien, dat wij eerst bij donker zullen terug zijn in de stad, waar wij den nacht willen doorbrengen.

Centrum

Het station, Keizer Karelplein, Kronenburgertoren, Molenpoort. Er is beeld uit 1922 van het centrum van Nijmegen.

't Station, waar wij den trein verlaten is een hulplocaal. Zoolang Nijmegen een vesting was, mogt zoo digt onder de wallen slechts een houten gebouw worden geplaatst, en dat was voldoende, zoolang alleen het lijntje naar Cleef, door Nijmeegsche energie tot stand gebragt, de grijze veste aan de Waal met het spoorwegnet verbond. 't Maakte plaats voor dit grootere, dat weldra vervangen moge worden door een station, der schoone stad waardig en met de behoeften van een druk spoorwegverkeer in overeenstemming. Een Nijmeger, die een paar jaren afwezig is geweest, zou zijn geboorteplaats naauwelijks herkennen. Bij 't verlaten van het station bespeurt hij een ruim plein, met breede wegen doorsneden, met boomen beplant, met fonteinen versierd, hier en daar met sierlijke villa's bezet. Zelfs de naam van dit veelbelovende park is hem nieuw. Het Keizer-Karelsplein behoorde niet tot zijn herinneringen uit de stad zijner vaderen. Als het glacis der vesting was hem dit gedeelte vroeger bekend. Van het oude zou hij, rondziende, 't een en ander herkennen: den toren der St. Stevens kerk boven den warklomp der daken, den Kronenburger toren met zijn dubbele rij kanteelen, den houten molen op den wal, die reeds een zijner roeden heeft verloren, de groene laan, die de ligging van den Graafschen weg aanwijst, - overigens is alles veranderd. Boven den schoonen stroom rijzen de getraliede bogen van de stoute spoorwegbrug. Tal van huizen ontwaart hij, waar eertijds binnen den verboden kring niets dan ledige grasvelden lagen of grimmige vestingwerken waren te aanschouwen. Behalve een stuksken begroeide wal, voorloopig nog om de wille van dien molen gespaard, is de oude ringmuur tusschen de Molen- en Hezelstraten verdwenen. Geen wonder, dat de buitenzijde der stad er nog wat verward en verwilderd uitziet, zooals bij alle pas ontmantelde vestingen. Geen wonder, dat het plantsoen nog jong is, dat de villa's nog maar half voltooid en hun tuinen nog dor zijn! Iets meer dan twee jaar geleden werd de eerste spade in den grond gestoken tot slechting der vestingwerken, en wie dat weet, die verbaast zich billijk over wat reeds tot stand werd gebragt. Eere aan Nijmegens gemeenteraad. Kloek en flink werd het werk ter hand genomen. Geen kosten werden kleingeestig gespaard. Zorgvuldig werd de grond behandeld en naauwlettend werd bij het planten van de boomen toegezien. Frisch en gezond staan de stammen en het ergste hebben zij achter den rug. Tot op aanmerkelijken afstand van de stad worden in alle rigtingen gaz- en waterbuizen gelegd, om den bouw van nieuwe huizen aan te moedigen. Men heeft wat gewaagd. Goed en op breede schaal is het werk aangelegd en die niet alledaagsche moed begint reeds vruchten te dragen.

St. Stevenskerk, Grote Markt, Latijnse School, Raadhuis, Romeinse resten

Om den weg naar Hees en Neerbosch inteslaan behoeven wij niet in de stad te komen en ook ditmaal ligt het niet in ons plan, ons optehouden met het doorwandelen van haar straten, het bezigtigen van haar merkwaardigheden, het beschrijven van haar gebouwen, het verhalen van haar rijke en roemrijke geschiedenis. 't Zou echter niet betamen tegenover een zoo eerwaardige plaats als Nijmegen is, indien wij haar terstond met minachting den rug toekeerden. Tot een' enkelen blik in haar straten - haar vaak zoo steil afloopende straten - en in haar ‘gassen’ - haar vaak zoo enge en kronkelende steegjes - hebben wij tijds genoeg en aardige doorkijkjes kunnen wij er genieten op de breede rivier, daar beneden in de diepte blinkend. Haar hoog gelegen hoofdkerk, zoo fier oprijzend boven den regten muur, die van het terras, waarop zij gebouwd is, afdaalt in de straat aan haar' voet, kunnen wij wel in oogenschouw nemen. Den poortboog aan de groote markt, met de schilderachtige hoofdwacht daar buiten en den ouden gevel der merkwaardige ‘Latijnsche school,’ daar binnen, behoeven wij niet ongezien te laten, en hebben wij daarmede het tegenwoordige gymnasium leeren kennen, het zal ons voorbereiden, om straks het fraaije, nieuwe paleis, voor dat doel bestemd, te hooger te waardeeren. Vooral het prachtige raadhuis moeten wij bezoeken. Als proeve van zorgvuldige en met kennis volbragte restauratie verdient het niet minder onze belangstelling, dan als proeve van voorouderlijken bouwstijl. De kunstig gebeeldhouwde vierschaar, evenals het overige houtsnijwerk in de voorzaal, is merkwaardig, en al laten wij het ‘Nijmeegsche raadsel’ rusten, de beroemde antieke klok mag wel bewonderd worden. Evenwel is 't ons daarom niet zoozeer te doen, noch om de verdienstelijke schilderstukken en portretten, in het raadhuis bewaard, als wel om de Romeinsche oudheden, in een' der gangen en in een der zalen tentoongesteld. Wat wij daar zien, is alles in de stad en in zijn' omtrek gevonden, ten deele op plaatsen, die wij zullen bezoeken. Overrijk is de bodem aan overblijfsels van Romeinsche nijverheid en kunst. Nog telkens komt iets nieuws te voorschijn en hoeveel is niet reeds naar elders overgebragt! Wij moeten ons met een vlugtig overzigt vergenoegen, maar onze belangstelling in de heerlijke landstreken, waar wij gaan ronddwalen, kan slechts klimmen, als wij vooraf die beelden en geloftesteenen, dien merkwaardigen mijlpaal en die eenige doodkist hebben gezien, die tallooze kostbare gesneden steenen, die tegels en dakpannen en legioenmerken en urnen, dat glas- en vaatwerk, die munten en sieraden en gereedschappen, al die herinneringen aan den tijd, toen hier een middelpunt was van Romeinsche beschaving en de ‘stad der Batavieren’ binnen haar muren en in haar nabijheid een talrijke bevolking zag leven en arbeiden en genieten.

Valkhof, Molenpoort, Kruittoren, Kronenburgerpark, Windmolenpoort, Hezelpoort

Na ons bezoek aan het raadhuis verlaten wij de stad. Ook het Valkhof heeft zijn aantrekkelijkheid, maar het ligt thans wat ver uit den weg en wij hopen morgen de liefelijkheid van den ochtendstond onder zijn hoog en frisch geboomte te genieten.

Nijmegens poorten zijn, op een enkele na, verdwenen. Wij kwamen de stad binnen over de plek, waar tot voor weinig jaren de Molenpoort stond. Wij zagen den loop der oude stadsgracht, thans ten deele in een aanzienlijke straat veranderd, en een overblijfsel der voormalige Windmolenpoort (Wiemelpoort), vóór de uitlegging in 1447 een der hoofdtoegangen tot de grijze veste. Wij zouden de Hezelpoort uitgaan, als dat merkwaardige gebouw, met zijn overoude opschriften: Hoc vsqe ivs Staurie en hic pes Imperii nog bestond. In haar nabijheid staat nog de Kronenburger toren, die gespaard zal worden, en een muurbrok van den ouden wal, dat welligt als een type der versterking uit de 15de eeuw kan behouden blijven. 't Zou in het park, dat hier moet worden aangelegd, onder houtgewas en klimop, geen schade doen en een eigenaardige herinnering aan het Nijmegen van weleer bewaren.

Naar Hees

Hezelpoort, Gymnasium, poort op de spoordijk.

Even buiten de gesloopte Hezelpoort vinden wij het fraaije, nieuwe gymnasium, 't welk bewijst hoe Nijmegens raad de belangen van het hooger onderwijs ter harte neemt en wat goeden moed hij heeft voor de toekomst der stad. Of het ooit zal stijgen tot een' bloei, gelijk aan dien der oude Latijnsche school, die in het noodlottig jaar 1636 ruim 180 leerlingen aan de pest kon verliezen, is te betwijfelen. Dat het deelen zal in den billijk te verwachten vooruitgang van Nijmegen, laat zich hopen. Dat het zal medewerken, om er velen te trekken naar een zóó begeerlijke woonplaats, als de heuvelstad aan de Waal mag worden genoemd, kan veilig worden voorspeld.

Zijn wallen en poorten heeft Nijmegen verloren. Toch kreeg het muren met schietgaten en gekanteelde torens terug; toch rees weêr een hooge groene wal even buiten de geslechte vestingwerken op en wij kunnen den weg naar Hees en Neerbosch, dien wij kiezen, niet inslaan, zonder onder een poortgewelf te zijn doorgegaan. Maar dit een en ander heeft met den stedenverdelgenden krijg niets gemeen. Gelukkig zijn die muren en torens slechts de onschadelijke ornamenten van den ingang der spoorwegbrug. Die hooge groene wal bederft het landschap wel wat, maar de mannen van Nijmegen klagen er niet over. 't Is de dijk van den spoorweg, dien zij zeer noodig hebben en die hun goede stad in allerlei rigtingen met de wereld daarbuiten verbindt. Een opening in dien dijk, een poort uit den nieuwen tijd, is de plaatsvervangster der aloude Hezelpoort, en al mag Nijmegen niet verdacht worden, ontrouw te zijn geworden aan de gevoelens, uitgesproken in het fiere devies, eertijds op den buitenmuur dier poort te lezen: Melior est bellicosa libertas quam servitvs pacifica, - de zegeningen des vredes zijn haar lief, nu zij in vrijheid worden genoten.

Krayenhofpark, Voorstadslaan, bloemisterij

Dat de stad niet meer als vesting ten oorlog bereid behoeft te zijn, laat alom in den omtrek zijn' invloed gevoelen. Nu kan zij den gordel harer huizen uitbreiden, zoover zij wil; nu kon in de onmiddellijke nabijheid van dit stuksken eener oude lunet een parkje worden aangelegd; nu kon die industriële wijk daar nevens den weg verrijzen; en de fabriekschoorsteenen mogen onbelemmerd hun rookwolken uitzenden, en vriendelijke villa's worden gebouwd aan de laan van iepen, aan wier voet niet meer de sappeursbijl ligt.

Meer dan één weg leidt naar Hees en dwalen kunnen wij niet, als wij ons maar niet laten afleiden door den grintweg naar Weurt, die ter regterzijde afbuigt. Wij houden de Voorstadslaan beneden den Hunerberg, wiens zacht glooijende helling met bouwlanden zijn bedekt. Thans wisselt het zachte, frissche groen van het winterkoren af met de donkere vakken, waarin het zaad nog pas is uitgestrooid. Eerst later prijkt hier het landschap in zijn volle schoonheid, maar ook nu reeds ziet het er vrolijk en opwekkend uit. Aan den anderen kant ontbreken ook de akkers niet geheel, maar 't zijn daar toch meer weilanden en boschjes, die wij in de uitgestrekte vlakte overzien.

Die groote bloemisterij en de daaraan grenzende villa liggen nog binnen den voormaligen ‘verboden kring’ en zijn dus nog gansch nieuw, terwijl de volgende huizen en buitenverblijven ten deele reeds van tamelijk oude dagteekening zijn.

Bloemisterij Krayenhoflaan

"Krayenhoff, in 1892 was de heer Meulenman eigenaar van deze winkel aan toen nog Koninginnelaan. Zijn advertentie voor bloemen, rouwwerk en bruidswerk stond toen al in de telefoongids. Toen de heer Jansen het bedrijf in 1900 overnam veranderde de straatnaam naar Krayenhofflaan, en zo ook de naam van de winkel."

Deze bloemisterij is weliswaar van 10 jaar na de wandeling, maar dat betreft de winkel, en daarvoor was het wellicht al een kwekerij, met een winkel in de stad. Verder komt de ligging overeen met de "verboden kring", het schootsveld van de stadswallen die niet bebouwd mogen worden. Op ongeveer die plaats treffen we op de kaart voor de uitleg nog geen bebouwing, en kort erna wel.

De naam Meulenman komt in de Nijmeegse bevolingsregisters niet voor, wel Meuleman, daarvan zijn bijna 450 vermeldingen in de periode 1850-1900.

Onder hen een Jan Dirk Hendriks Meuleman, geboren 8-3-1868 te Deventer, bloemist. Hij woont in 1890 echter aan de L(ange?) Burchtstraat 1. Mogelijk had hij daar een bloemenzaak, of kiosk?

Hij was zoon van Jan Meuleman, rector van het gymnasium, en vertrekt naar, volgens mij Bussum als hij 16 jaar oud is (1884) en in 1890 naar Amsterdam, wellicht voor studie/opleiding, in 1895 komt hij voor in het Algemeen adresboek der gemeente Nijmegen, met een Bloemenmagazijn en een Bloemkweekerij. Op p131 zijn advertentie: Kweekerij aan de Koninginnelaan 275, -magazijn en -binderij aan de K(orte?) Burchtstraat 31. Ook al in 1892, al tref ik daar geen advertentie.

Op 3-3-1899 wordt er bij de notaris een ruil opgemaakt tussen Jan Dirk Hendrik Meuleman (als gemachtigde van Jan, de rector, zijn vader) en Eduard Middendorp van twee percelen grond: een perceel, kadastraal Neerbosch sectie B #1735 tegen een perceel aan de Voorstadslaan, kadastraal Nijmegen, sectie B #2623, 80 centi-aren groot (0,8 are = 80 m2). Ook verkrijgt hij perceel #2624. Wellicht is dat waar hij in 1900 Krayenhofflaan 32a doet verrijzen, en bij de kwekerij een huis en winkel vestigt?. Dhr. Jansen die in 1900 de bloemisterij overnam, zou in 1875 net buiten de Hunnerpoort gewoond kunnen hebben.

Vredeburg, Leeuwenstein, Scotia Villa, Gerda, Rust en Vrede

Reeds sedert jaren was Hees vermaard om zijn talrijke lustplaatsen, deels door deftige ingezetenen bewoond, deels in den zomer door Nijmeegsche families betrokken, deels aan vreemdelingen verhuurd, en het gansche dorp heeft daardoor een vrolijk en welvarend voorkomen, gelijk het er een niet onbelangrijke uitgestrektheid aan dankt. Langs den grooten weg vinden wij de tuinen en plantsoenen van Vredeburg (Voorstadslaan 104), Leeuwenstein, Scotia Villa (Voorstadslaan 100), Gerda (Voorstadslaan 96), Rust en Vrede (Voorstadslaan 93) en nog eenige andere zomerhuizen en optrekjes, en aan de zijlanen en dwarswegen bespeuren wij nog meer boomgroepen en bloeijende heesters, die de plaats van heerenhuizingen aanwijzen, afgewisseld door akkers en moesgronden, burgerwoningen en boerenhofsteden. En dit alles behoort nog maar tot wat wij het eerste gedeelte van het dorp zouden kunnen noemen.

Vredeburg

De naam Vredenburgplein verwijst ongetwijfeld naar het goed dat daar in de buurt gelegen moet hebben.

Leeuwenstein

Leeuwenstein is nu een park, op de hoek staan nog enkele gebouwen die mogelijk koetshuis of personeelswoning waren. De villa Leewenstein werd in 1958 gesloopt. Van 1900-1916 had M.G.F. Verdonck (er?) een fruitplantage. Adres Voorstadslaan 333 (na omnummering?). In 1902 nummer 283.

Scotia Villa

Volgens het adresboek uit 1895 lag de villa op nummer 100. In 1892 bewoond door C.H. de Villeneuve, wellicht een zoon van W.W. op nummer 93. Volgens de huidige nummering vlakbij de rotonde. In 1899 woonde er de gepensioneerde kapitien R. van Dam. Hij woont er nog in 1902, dan omgenummerd naar 218. Op nummer 104 G.J. Noij, gepensioneerd kapitein infanterie in 1892. Die naam ben ik eerder tegen gekomen...

Gerda

Volgens het adresboek uit 1899 lag de villa op nummer 96. Als sinds voor 1892 bewoond door C.B. Hiebendaal, administrateur. In 1902 wordt de villa verkocht aan de eigenaar van Leeuwenstein, toen bekend als Voorstadslaan 287.

Op 6-8-1902 koopt Verdonck de naast Leeuwenstein gelegen Villa Gerda: “De Villa ‘Gerda’ gelegen te Hees bestaande in Heerenhuis, Tuinmanswoning, Stalling, Koetshuis, Druivenkast, twee Serres, Tuin en Teelland, tezamen groot ongeveer 67 aren, benevens ongeveer 2 hectaren 85 aren Bouwland, aan den heer M.G.F. Verdonck, fruitkweeker te Hees qq. Voor f34,900. (PGNC 8/8/1902)

Deze villa is namens de familie Diebendaal geveild op 23-7 en 6-8 (De Gelderlander 20/7/1902). C.B. Diebendaal komt in de Adresboeken 1895 t/m 1902 voor als administrateur, Hees, villa “Gerda”, Voorstadslaan 287.

Rust en Vrede

Volgens het adresboek uit 1895 lag de villa op nummer 93. In 1892 woonde daar He. Wa. Bellaard Lormier, dame van gezelschap. Het lijkt erop dat Henriette Wilhelmina de bijna 50 jaar oudere hoofdbewoonster Catharina Louisa Serres, weduwe (W.W. overleden voor 1892) de Villeneuve, gezelschap hield. Na het overlijden van mw. Serres 21-8-1895 woont ze nog tot 5-6-1896 op het adres, waarop ze terugkeert naar Groningen. De andere personen daar vermeldt wonen 10-9-1900 op nummer 51, mogelijk is dat hetzelfde adres en is er omgenummerd. Ze woonde er al voor 1890.


Schependomlaan, kruising Wolfkuilseweg, Bloemendaal, Stad en landzigt, Petruskerk, Heeslust

Bij die prachtige zware linde, waar verschillende wegen zich splitsen, staan wij een oogenblik stil. Wij hebben er een fraai gezigt op de stad met haar spoorwegbrug. Hier buigt het hooge geboomte zich naar een der andere Heezer wegen en begint de belommerde laan, die naar de Wolfskuil loopt. Welgelegen, Bloemendaal, met zijn heestergroepen en zijn linden achter het huis, Stad en landzigt, strekken zich regts en links langs den straatweg uit. Allengs naderen wij de kom van het dorp, maar vooraf voert ons pad ons nog langs weiden en bouwlanden, door zijwegen en lanen doorsneden, met het uitzigt op den Graafschen weg daar ginds, langs huizen en boomen en moestuinen van burgers en boeren. Straks volgt nu het middelpunt van het dorp: het witte kerkje met zijn hoog koor en zijn' spitsen toren en het groote, gunstig bekende logement Heeslust er tegenover, een paar villa's en wat meer aaneengesloten woningen, die een soort van dorpsstraat vormen. Dit is het oudste gedeelte der plaats. En Hees mag op een' eerbiedwaardigen ouderdom bogen, al is alles, wat wij tot nog toe zagen, betrekkelijk nieuw. Het kerkje, hoewel in den loop der tijden hier en daar vernieuwd en hersteld, kan ongeveer een vijftal eeuwen tellen en gebouwd zijn na de verwoesting van het dorp in 1388, toen Heer Arnold van Heumen er den brand in had gestoken. De naam komt echter reeds vroeger voor. Hessen, die het gesticht zouden hebben, of een' ouden god Hesus, die er zou zijn vereerd, kunnen daarbij buiten rekening gelaten worden, maar in 1271 vermaakte zekere Herman Volke er eenig land aan de kloosterlingen te Nijmegen, en onder de schepenen dier stad was een Rudolfus de Heze. Tot 1285 behoorden de tienden aan de Apostelkerk te Keulen. Hees werd gerekend tot het schependom van Nijmegen, gelijk het nog altijd een deel der gemeente Nijmegen uitmaakt.

Welgelegen

Een hotel restaurant met die naam lag sinds ca. 1865 aan de Graafseweg op de hoek met de Dennenstraat. Het heette eerder ook Karelshof en later Villa Löding. Het studentencomplex aan de Boeckstaetedreef is ernaar vernoemd. Dat moet nabij de Teunismolen geweest zijn, en waarschijnlijk heeft het later ook die naam gedragen tot het in 1974 werd afgebroken. In 1930 was het nog niet wit gepleisterd. In 1925 heette het Café Bossmann. De route van Craandijk loopt daar echter helemaal niet langs. Het zou kunnen refereren aan Beaulieu, Korte Bredestraat 62. Dat was echter onderdeel van Hotel Heeslust, dat al werd vermeld. Dan was er dus nog een Welgelegen dat wel op de route lag...

Tot aan 1902 was het duidelijk terug te vinden op de kaart. Het lag ongeveer waar de Bredestraat uitkomt op de Voorstadslaan en overgaat in de Prinsenlaan. Voorstadslaan 343 t/m 349.

In tenminste van 1892-1899 bewoonde gepensioneerd kolonel W. Roloff de villa aan Voorstadslaan 91, waarmee het dan naast Rust en Vrede moet hebben gelegen.

Bloemendaal

Op de hoek van de Molenweg en het park aan de Wolfkuilseweg staat een appartementencomplex dat die naam draagt. Op de Dikke Boomweg, (1) staat een villa met die naam.

Stad en landzigt

In 1855 is te bevragen bij den Koopman Corn. Smeets, jr., Wijk B, no 21 "Het voor Zomer- en Winterverblijf geschikte, en voor vierjaar nieuw gebouwde HEERENHUIS, genaam STAD- EN LANDZIGTH, op 1/4 uur van de Stad Nijmegen, in het aangename Dorp Hees gelegen, met een fraaijen TUIN; bestaaande in 12 BOVEN_ en BENEDEN-KAMERS, alle Behangen en Geplafonneerd, KEUKEN, MEIDEN-KAMER, ruimen ZOLDER, KELDER en verschillende Gemakken.". Die Cornelis Smeets jr. komt in het archief voor als koopman, winkelier en kramer. Vermoedelijk was hij eerder zaakwaarnemer/opzichter dan eigenaar. In 1868 komt het weer te huur, dan te bevragen bij de bewoner, H.A. Termijtelen, gepensioneerd Luitenant-Kolonel. De Smeets overlijdt in 1869.

Petruskerk

Die had tot 1848? wit pleisterwerk en zou uit eind 14e eeuw stammen, dus van na de verwoesting van het dorp door Arnold van Heumen.

Heeslust

Neerbosch

Rusthof, Andelshof, bloemisterij Kraaijenhagen, Oranjestein, Heeswijk, de Witte Poort, St. Anthonius Abtkerk, klooster

Bloemisterij Kraaijenhagen

In 1887, na de wandeling, wordt er vergunning verleend voor 'aanleg bloemisterij en bouw broeikas'. Dat zouden deze kassen kunnen zijn, als dat destijds de Nijmeegselaan was. Anders wellicht aan de Bredestraat. In 1892 wordt de Voorstadslaan 325 bewoond door de Ea Kraaijenhagen-van Weelij, weduwe van W. Kraaijenhage, bloemist. Hermanus was in 1884 overleden, 57 jaar oud. In 1854 bij de geboorte van zijn zoon Frederik te Hees is hij [tuinier (afb. 41/176)]. Bij de geboorte van zijn zoon Wilhelumus in 1865 staat hij als bloemkweeker vermeldt. Zijn zoon, Carel Lodewijk, geboren in 1863 en bij zijn huwelijk in 1889 tuinman, staat bij de geboorte van zijn zoon Johannes in 1892 te Hees, als bloemist vermeldt.

De Koepel

Op de plaats van de Koepel staat nu villa De Beuken.

Zoo is het ook met Neerbosch, dat altijd burgerlijk en kerkelijk met Hees verbonden was en doorgaans ook in éénen adem er bij genoemd wordt. De kerken der beide dorpen liggen een klein half uur van elkander verwijderd, maar daar zij tot ééne gemeente behooren, zijn de grenzen van ieders gebied niet op te geven, en zij zijn bovendien door een reeks van buitenplaatsen en verspreide huizen als tot één geheel verbonden. Behalve enkele villa's, wier naam wij niet kunnen onderscheiden - zoo zij al bijzondere namen dragen - vinden wij, als wij het kerkje van Hees achter ons hebben, de lustplaatsen Rusthof, met hoog geboomte en een fraaije treurwilg, de Koepel, met een groot heerenhuis, een schoonen bruinen beuk en een eerwaardige linde, Andelshof, om zijn fijne heesters en conifeeren en zijnuitgezochte vruchtboomen vermaard, de bloemisterij Kraaijenhagen (te Hees), de buitens Oranjestein (links van Rusthuis Sonnaville) en Heeswijk en eindelijk, regt tegenover den straatweg, het digte houtgewas van het oud-adellijk huis de Witte poort. Hier is 't weêr een kruispunt van wegen. Regts loopt de Dennestraat (nu Dr. de Blécourtstraat), links de Kloosterlaan (nu Dennenstraat). De eerste slaan wij straks in, maar wij wenden ons voor 't oogenblik links af, om een' blik te werpen op de R.C. kerk, sinds kort naast de oude, onaanzienlijke kerk gebouwd, op het groote, grijze klooster met zijn torentje (1880) daarnevens en op het liefelijke landschap, dat wij van hier overzien.

Tegenover de kerk breidt zich een ruim en vrolijk vergezigt uit: zacht glooijende heuvels, tegen wier hellingen de bouwvelden opklimmen en vriendelijke landhuizen zijn gebouwd; lange lanen, op den top der hoogten zich krachtig afteekenend tegen den helderen hemel; meer op den voorgrond de tuinen van Hees, met hun bloeijende vruchtboomen en heesters en hun groene hagen, waartusschen de veelkleurige muren en daken blinken en waarboven de ranke torenspits uitsteekt; op den achtergrond de stad Nijmegen, scherp door de zon verlicht. Achter de kerk, aan de andere zijde van den weg, liggen vruchtbare akkers, van weelderige hagen omringd en afgesloten door het donkere, statige bosch van het aanzienlijk landgoed Leuvenhof. 't Is een heerlijk plekje, vol afwisseling, vol vrede, vol leven.

De weg naar Neerbosch verlaat de Dennestraat langs den zoom van het deftige beukenbosch der Witte poort en loopt voorbij de thans er mede vereenigde lustplaats het Slotje, waar een dennenboschje groeit op het terrein van het gesloopte heerenhuis, en het heldere water van een' vijver 't omringend geboomte weerkaatst. Boschlust, met zijn bruine beuken en kastanjes, sluit zich hierbij aan en weldra hebben wij het kleine maar bekoorlijke dorpje bereikt, waar het witte kerkje zich verschuilt in het smaakvol plantsoen van treurbeuken, bruine beuken, sparren en ander geboomte, rijk in kleur en vorm, dat met den grooten tuin der pastorie een fraai geheel uitmaakt en waaruit de slanke torenspits zich schilderachtig verheft.

Naast de pastorie vinden wij een' landweg, ter regterhand zich afwendend. Er staat een paal bij den ingang, waarop Rozen - is te lezen. De andere helft van den naam is met de tweede paal verdwenen (Oud Rozenhof lag naast de pastorie, gebouwd 1863). Als wij dit pad inslaan, is het niet om zijn bijzondere merkwaardigheid, al is 't een landelijk wegje met korenvelden en wilgen en hakhout langs de sloot. 't Is ook niet om het fraaije gezigt op het kerkje van Neerbosch, hier te vinden. Maar het is, omdat het toegang geeft tot een welbekende en belangrijke inrigting, die ons bezoek ten volle verdient en ons, behalve de schoonheid der landstreek, krachtig herwaarts trok, - de Weezengestichten van den heer van 't Lindenhout.

illustratie P.A. Schipperus, del.lith S. Lankhout & Co den Haag

Kinderdorp Neerbosch, heer van 't Lindenhout (Lindenholt)

Het ‘Weeshuis’ te Neerbosch moet men zich niet voorstellen als één groot gebouw, waarin de kinderen onder het opzigt der suppoosten wonen en waarin de noodige zalen worden gevonden. 't Is veel meer te vergelijken met een klein dorp, dat verschillende woon- en werkplaatsen heeft. Er zijn jongens en meisjes, 607 in getal, van uiteenloopenden leeftijd. De oudsten zijn 18 jaar, - langer verblijf in inrigtingen als deze wordt door den heer van 't Lindenhout hoogst schadelijk gerekend. Het jongste - wij zien het in een der huisjes slapende in de wieg - is een jaar oud. Daar zijn dan ook verschillende gebouwen, doorgaans beneden tot schoollocaal, boven tot slaapzalen bestemd, waarin de jongelui naar gelang van hun' ouderdom zijn verdeeld. Bovendien zijn er een aantal werkplaatsen, allen van elkander afgezonderd, zoodat één der groote bezwaren, aan de zamenwoning van zulk een menigte kinderen verbonden, zooveel mogelijk vermeden wordt. Er zijn doorgaans maar betrekkelijk weinigen te zamen, en dan altijd onder toezigt. Dat eischt wel een talrijk hulppersoneel, maar dat schijnt er ook niet te ontbreken en niet moeijelijk te vinden.

Het terrein der Weesinrigting beslaat 26 Hect. lands. 't Is er intusschen ver van af, dat deze geheele uitgestrektheid met gebouwen bezet zou zijn. Een groot deel is wei- en bouwland, dat in de behoeften der colonie en in die van haar 18 koeijen, haar 4 paarden en overige huisdieren moet helpen voorzien, terwijl bovendien nog 35 Hect. in pacht zijn genomen, met aardappels, tarwe, rogge en haver beteeld. Er is een nieuwe boerderij gebouwd door de kweekelingen wier bestemming het metselaars-, timmermans- of verwersvak is. Over 't algemeen wordt er naar gestreefd, alles zooveel mogelijk met eigen krachten te doen. Ook de nieuwe schoollocalen daar ginds zijn hoofdzakelijk door de jongens gebouwd, gelijk de ledekanten voor de slaapzalen daar boven in den timmerwinkel zijn bewerkt. Melk, boter, groenten, aard- en boomvruchten levert stal, moestuin en akker, en ook de kweeking van fijnere bloemen en gewassen ontbreekt er niet, ten behoeve van het onderwijs der toekomstige tuinlieden. De groote keuken wordt door de oudste meisjes verzorgd. Elders zijn de breisters en de naaisters aan den arbeid. Een uniforme kleeding is er niet, maar alles wordt door eigen personeel gemaakt en versteld, en op dit gebied is bij zulk een bevolking heel wat te doen! De jongsten ontvangen, tijdens ons bezoek, in verschillende schoolvertrekken onderwijs en gaarne zingen zij een vrolijk lied ten genoege der vreemde gasten. Straks is het uur van uitspanning gekomen. Dan zullen wij allen op de ruime speelplaatsen en aan de gymnastiektoestellen zien en nog iets later met gezonden eetlust aan den langen disch. Die beide witte huisjes bij de speelplaats behooren tot de oudsten der inrigting. Zij werden in 1867 gebouwd, toen het gesticht van Nijmegen herwaarts werd verplaatst en waren tot keuken en onderwijzerswoning bestemd. Nu moeten zij worden afgebroken, om de beide speelplaatsen tot ééne te maken. Niet ver van hier ligt het waschhuis en de droogerij en daaraan is het brandspuithuis verbonden. De diepe waterkom in de nabijheid behoefde gelukkig nog nooit dienst te doen bij brandgevaar, maar alle jongens exerceren op bepaalde tijden met de spuiten.

Zie hier de drukkerij. Hier en in Nijmegen, in de Brouwerstraat, waar het gesticht aanvankelijk gedurende vier jaar was gevestigd, wordt het weekblad Het Oosten gezet en gedrukt, benevens tal van andere godsdienstige en stichtelijke geschriften. Sedert 1 Jan. tot den dag van ons bezoek (20 Mei) verlieten 550200 vellen de persen der inrigting. In een ander deel der colonie is de binderij. De heer van 't Lindenhout, die ons persoonlijk rondleidt, verrast ons met ons tot aandenken een keurig net gebonden exemplaar aan te bieden van de Harpe Zions, liederen van Cesar Malan, door Ds. C.S. Adama van Scheltema vertaald, door den Heer J.H. Götz te Nijmegen vierstemmig voor gemengd koor geharmoniseerd, en hier te Neerbosch gezet, gedrukt en gebonden. De timmerlieden, schoenmakers, klompenmakers, kleermakers zien wij in verschillende werkplaatsen aan den arbeid, onder leiding der ‘bazen’, die nette huizen in de colonie bewonen. Voorts werpen wij een' bescheiden blik in de vertrekken, voor de zieken bestemd. Bij de menigte van kinderen, ten deele diep armoedig en treurig verwaarloosd hier gekomen, kunnen zij natuurlijk niet geheel worden gemist. Toch zijn de vijf bedden in den regel op verre na niet allen bezet. Over 't algemeen is de gezondheidstoestand zeer gunstig te noemen, en moet wel nu en dan een jeugdige verpleegde ten grave worden gebragt, het sterftecijfer is niet groot. De kiemen van klierziekte en tering, in velen sluimerend, kunnen niet altijd door goede voeding, zorgvuldige reiniging, liefderijke verpleging, gezonde levenswijs en zuivere lucht belet worden zich droevig te ontwikkelen, maar zeker blijft menig kind door zijn tijdige verplaatsing naar Neerbosch voor een' vroegen dood bewaard.

't Is te verwachten, dat in een inrigting als deze de kerk niet zal ontbreken. Er is dan ook een locaal van voldoende ruimte, waar des morgens in gebed en bijbellezing wordt voorgegaan en des Zondags een eenvoudige godsdienstoefening wordt gehouden. De plek hebben wij gezien, waar men eerlang een' vlugtheuvel en een kerk hoopt te zien verrijzen (de Beth-el-kerk, gebouwd in 1882).

In de tegenwoordige kerkzaal wacht ons nog een verrassing. Het signaal heeft geklonken, dat de hoornblazers van Neerbosch zamenriep. Van alle kanten kwamen de jongens, die tot het corps behooren, met hun instrumenten. Een aantal meisjes voegde er zich bij en krachtig klonken de toonen, door de welgeoefende muzikanten aan het koper ontlokt, liefelijk klonken de stemmen van het meisjeskoor door het stille, vriendelijke gebouw.

Na een oogenblik rustens in de woning van den man, wien 't gegeven was zooveel te beproeven en te volbrengen, scheiden wij met welgemeenden dank en hartelijke heilbede van de merkwaardige plek.

Ons bezoek heeft ons geruimen tijd opgehouden, maar wij achten dien tijd niet verloren. Niettemin, wij moeten verder, eerst naar den straatweg terug en voorts een populierenlaan bij het [landgoed Leuvenhof] in. Zagen wij bij de R.C. kerk van Hees het digte bosch van de eene zijde, wij komen nu aan den anderen kant er langs. Van het huis bespeuren wij weinig. Het blijft in het omringend houtgewas nagenoeg verscholen. 't Gezigt daarop van den Graafschen weg af is weggenomen, gelijk het zijn uitzigt op dien weg verloren heeft, door den hoogen dijk van dén Z.O. spoorweg, waarover eerlang de treinen tusschen Nijmegen en Venlo zullen snellen. Terwijl wij dien dijk oversteken ontrolt zich zich beneden ons een frisch en vrolijk landschap, waar het winterkoren groent langs den Graafschen weg en in de verte de bosschen van Hulsen en den Dukenburg zich uitbreiden. Zijn wij weêr afgedaald, dan vinden wij spoedig aan den straatweg een' der ingangen van het aloude riddergoed Hulsen, een zandspoor in een laan, die ons naar een beukenbosch brengt en weldra voert naar een' open grintweg, langs boschjes en bouwlanden. Voor ons ligt het huis in prachtig geboomte, waaronder wij reeds van verre de donkere bruine beuken tegen het rijk geschakeerde groen zien afsteken.

Aan onze regterhand laten wij het bosch van den Dukenburg, eertijds een vermaard en edel slot, waar hertog Karel Bourgondië in 1473 een' dag vertoefde en dat in 1585 door de Spanjaarden genomen werd. 't Schijnt toen reeds veel van zijn' luister en sterkte verloren te hebben; althans het wordt in een handschrift uit dien tijd een ‘huijskijn’ genoemd en de verdediging werd zelfs niet beproefd. In 't begin der vorige eeuw was het een weinig beteekenend heerenhuis, waarbij een vierkant gebouw in ruïne lag. De toenmalige eigenaar had in den bloemtuin van het goed een prachtige oranjerie gesticht, en na de slooping van het slot verrees er omstreeks 1733 een heerlijk gesticht, dat nagenoeg een eeuw lang als verreweg het schoonste uit den omtrek werd geroemd. In 1825 was 't verdwenen, tot groot leedwezen van wie 't gekend hadden, terwijl de zware bosschen ‘door

[pagina 197] [p. 197]


eene alvernielende hand waren geveld en uitgeroeid.’ Thans zijn die bosschen weêr welig gegroeid en een deel der oranjerie dient tot woonhuis.

Nu is de beurt om zijn bosschen te zien vellen en uitroeijen, aan Hulsen gekomen. Wat zou ten Hoet, wiens klagt over den Dukenburg wij hoorden, wel hebben gezegd als hij gezien had, wat wij zien! Daar zijn lange, statige beukenlanen reeds geveld, en iedere boom, dien wij voorbijkomen, draagt een dreigend nummer. Die prachtige zevenstammige tamme kastanje, die een zitbank overschaduwt, die schilderachtige notenboomen, die breede graslaan, zij zijn allen ten ondergang gewijd. En hoeveel schoons moet er niet vallen! Wat ook Nijmegens omtrek siere, het hooge en zware hout is er niet overvloedig. Maar wat elders gemist wordt, dat is nog op Hulsen in weelderigen rijkdom te vinden, dat zal er weldra vergeefs worden gezocht. Als wij de brug over de buitengracht, die het terrein rondom het huis omringt, over zijn, wat heerlijk houtgewas zien wij dan aan alle kanten! Wat wonderschoone boschpartijen ontmoeten wij dan overal! Hulsen was een uitnemend schoone plaats. Het huis zelf is een vrij log en smakeloos vierkant gevaarte, waarvan het front althans niets merkwaardigs heeft. Maar wat eiken, beuken en linden staan daar op het groote grasplein voor het kasteel! Wat prachtexemplaren van eiken verheffen zich daar hoog en statig, slank en krachtig, bij de boerenwoning achter den stal! Helaas, een paar hunner pairs liggen reeds geveld, maar wat liefelijk tafereeltje vormt nog dat witte huisje in het jonge groen en het schuurtje met zijn roode dakpannen, met die stapels gehakt hout en takkebossen, onder de hoede dier trotsche woudreuzen, aan wier takken de eerste bladeren beginnen te ontluiken. Niet velen zullen op dit bekoorlijk plekje meer, als wij, met den meêgebragten voorraad den eenvoudigen, welverdienden maaltijd houden, waarbij de vriendelijke boer ons van melk voorziet.

Wat is 't hier stil en verlaten. De stallen, die eertijds zoo geroemd werden, dat de bezigtiging daarvan alleen reeds het uitstapje beloonde, staan ledig en het gras groeit op het ommuurde

[pagina 198] [p. 198]


pleintje, dat den paardenstal van het koetshuis scheidt. De oranjerie is van zijn' pronk van bloemen en gewassen beroofd. De groote kamers van het huis, rondom de ruime vestibule geschikt, zijn onbewoond. De heesters zijn verwilderd, de breede paden begroeid. De gracht, die het huis aan drie zijden omringt, is hier en daar met ruigte en waterleliën digt gewassen. Maar dit alles schaadt den diepen, plegtigen indruk niet. Daar ligt een waas van weemoed over het hooge, prachtige hout, waarin de gouden glazen der namiddagzon spelen en door welks toppen de lentewind suist. Ernstig groeten ons de ten doode gewijden, die welligt voor het aatst zich tooijen met hun voorjaarskleed. Lang dwalen wij er rond door de paden, langs de vijvers, onder de breed uitgeslagen of laag neêrhangende takken, tusschen de fiere, rijzige stammen. Hoe schoon is die oude linde bij het huis, die zware ahornboom bij de gracht, dat paar prachtige tulpenboomen bij dit brugje. Hoe blinken de witte muren van den achtergevel, in het water van den vijver zich spiegelend, tusschen het wilde groen van struiken en hoog opgegroeide heesters. Wat donkere sparrengroepen, oprijzend uit den roodgetinten bodem, wat hooge larixen, wat fijne, sierlijke dennen en breed getakte platanen, wat digte rhododendrums en overal, wat statige eiken en beuken. Hoe geuren de seringen en hoe schoon slaat de nachtegaal in de zwijgende, droomende takken. Hoe heerlijk is ook die breede beukenlaan tegenover het huis, met het bruine pad en de bemoste kanten, langs het heldere water, aan welks overkant een groote weide ligt, met zware boomen, die het jonge, frissche gras overschaduwen. Hoe geestig speelt het zonlicht in dat boschje van tamme kastanjes, wier sierlijk gebogen takken zich buigen over den rijk begroeiden grond. Hoe merkwaardig is die overoude tulpenboom achter het huis, waaromheen jonger stammen aan alle zijden opschieten, als een grijsaard, van zijn kinderen en kindskinderen omringd. Maar allen zijn genummerd en de bijl heeft zijn werk reeds hier en daar gedaan. Gansche lanen zijn reeds omgehouwen en 't laat zich niet voorzien, dat Hulsen zoo gelukkig zal zijn als zijn nabuur de Dukenburg is, of als

[pagina 199] [p. 199]


het zelf was in de laatste jaren der vorige eeuw, toen het hoofdkwartier van het Fransche leger, dat Nijmegen belegerde, hier was gevestigd en het plantsoen deerniswaardig heeft geleden. De buitengewone groeikracht van den bodem zou in betrekkelijk korten tijd, in plaats van 't reeds verlorene, hier wel weêr krachtig hout doen wassen, maar als het goed niet nog te elfder ure een' kooper vindt, die er zich over ontfermt, dan wordt het korenen aardappelland, en een der parelen zal aan de kroon van Nijmegen zijn ontvallen.

Hulsen behoort tot de oude goederen van het Schependom. Men zegt, dat het aanvankelijk een allodiaal goed is geweest, waaraan echter geen heerlijke regten waren verbonden. Maar het bosch ‘in Hulsene’ behoorde in 1247 aan den graaf van Cleef en het kapittel van St. Jan in Utrecht gezamenlijk; de tienden hief het kapittel der Apostelkerk te Keulen tot 1285 en de dekanie van St. Steven te Nijmegen na dien tijd. Reeds in 1167 komt Johan van Hulsen voor en in dienzelfden tijd Leonius de Hulsen, maar als dienstmannen der graven van Gelre. Na 1454 kwam het goed uit handen van het oude geslacht in die der Bronckhorsten, in wier bezit het tot 1681 bleef, om verder aan de familie de Beijer en in 1800 aan de familie de Bruijn te worden verkocht. Voor een paar jaren geveild, kon het geen' kooper vinden, geneigd, het in zijn geheel te behouden en te bewonen, en nu wacht het zijn' ondergang. Het huis vertoonde zich in den jare 1733 schilderachtiger dan tegenwoordig, al heeft het waarschijnlijk in hoofdzaak zijn muren uit dien tijd behouden. Het langwerpige hoofdgebouw had aan den smalleren zijkant een' hoogen trapgevel en aan het front een' lagen vierkanten toren en een' vleugel, met trapgevel. Tusschen beiden lag de lage, een weinig vooruitspringende poort, met twee hoektorentjes en een klein gesloten balkon. Een lange houten brug met ijzeren leuningen voerde over de breede gracht naar het voorplein. Thans is de gracht voor het huis gedempt en het geheele gebouw onder één laag dak met zware lijst gebragt, terwijl de poort is verdwenen en de voorgevel in ééne lijn is opgetrokken.

[pagina 200] [p. 200]


Boven den ingang, uit het midden van het front, rijst een logge toren even boven het dak, een klein lantarentorentje dragende, en het geheel werd wit gepleisterd. Ter zijde en van achteren is 't wat minder stijf en regelmatig. Daar is althans in de plaatsing en in de grootte der ramen eenige verscheidenheid, en de ten deele begroeide gracht verhoogt er de aantrekkelijkheid van het oude huis. Van binnen heeft het ruime vertrekken, die echter door hun schoorsteenmantels en behangsels uit het begin dezer eeuw niets belangrijks meer hebben.


Wij kunnen nu van Hulsen scheiden, al kost het ons moeite, ons los te rukken van zijn eerwaardig hout en zijn prachtige boschpartijen. In een laan, die langs het uitgestrekte Hatertsche broek loopt, vinden wij een' vlonder over de beek en aan de overzijde daarvan een voetpad over de weide. Het kleine, vriendelijke Hatert, in het houtgewas gelegen, zien wij voor ons en aan onze linkerzijde het bosch van het landgoed de Winkelsteeg, dat aan Hulsen grenst. 't Wordt ook Meijerswijk genoemd, want de generaal Meijer, een der aanvoerders van het leger in den tiendaagschen veldtogt, tot wiens divisie de Leidsche studenten behoorden, bragt hier de laatste jaren van zijn leven door. 't Is veel minder groot dan Hulsen, maar heeft fraai hout, een bevallige waterpartij en een zeer schoone laan van tamme kastanjes, die op Hatert aanloopt.

Ons binnenpad brengt ons langs de weiden, een sparrenboschje en het beekje weldra in de nabijheid van den Hatertschen toren, het oude huis der oude heerlijkheid. Veel belangrijks is er niet van overgebleven; alleen een kleine, vierkante toren van twee verdiepingen, wit gepleisterd en met een rood pannen dak. Daarnevens is een laag modern landhuis gebouwd, van voren een heerenhuizinge, van achteren een boerenwoning. De tuin er om heen prijkt met eenige zware kastanjes, een' hoogen populier, een' trotschen plataan en een' fraaijen tulpenboom. Een

[pagina 201] [p. 201]


adellijk geslacht van der Hautart, dat in de 15de eeuw twee burggraven van Nijmegen leverde, bezat het huis als een leen van Meurs tot in het jaar 1552. Toen kwam het aan de geslachten Bronckhorst, Hasselholt gen. Stockheim en de Beijer en na herhaaldelijk sedert van eigenaar veranderd te zijn, behoort het thans aan de erven van wijlen Dr. Scheers, den verdienstelijken Nijmeegschen oudheidkundige.

Het dorp Hatert werd altijd tot het Schependom van Nijmegen gerekend en maakt ook tegenwoordig een deel uit van de uitgestrekte gemeente van dien naam, wier grondgebied wij den ganschen dag onzer omwandeling niet verlaten. Er is te Hatert een kleine R.C. kerk en een oude kapel, in 1375 gesticht, waarin sedert eenige jaren school wordt gehouden. 't Eenvoudige gebouwtje ligt te midden van het voormalige kerkhof, van linden omringd. Op den doodenakker vinden wij eenige grafzerken van de familie le Coultre, die lang de Winkelsteeg bezat en de zeer verwaarloosde grafstede van den generaal Meijer, haast onkenbaar door de struiken en distels, die den steen bedekken en alleen te onderscheiden door het verroeste ijzeren hek. Welligt zijn er onder zijn oude wapenbroeders nog wel over, die voor een behoorlijke verzorging van het graf van hun' chef eenige maatregelen zouden willen nemen, als zij met den treurigen toestand daarvan bekend waren.

Hadden wij te Neerbosch gelegenheid, een weesinrigting op groote schaal te leeren kennen, hier te Hatert komen wij ongezocht in aanraking met eenige verpleegden van de Maatschappij tot opvoeding van Weezen in het huisgezin. Bij verschillende gezinnen in het dorp zijn ouderlooze kinderen geplaatst. Sommigen hunner zijn achtergelaten door Nederlanders, in het buitenland gestorven. Wij zien er een meisje uit Luik, een' jongen uit Essen, een paar kleine kinderen uit Parijs. Dat zijn ‘Staatsweezen,’ en wel hebben zij het te zegenen, dat de regering met de Maatschappij in overleg is getreden omtrent de verzorging van zulke ongelukkige kinderen, die, vroeger hier of daar besteed, bij gemis aan contrôle vaak een

[pagina 202] [p. 202]


treurig lot hadden. Maar ook menig ander kind vond reeds door de tusschenkomst der Maatschappij een liefderijke verpleging in een vriendelijk tehuis. Werd bij de oprigting der Maatschappij wel eens gevreesd, dat het moeijelijk zou vallen, genoeg geschikte gezinnen te vinden en dat vooral baatzucht zou voorzitten bij hen, die zich daartoe aanboden, die vrees werd tot nog toe beschaamd. Nog nooit heeft het aan bereidwillige verplegers ontbroken en het bleek menigmaal, hoe hecht de band tusschen verzorgers en kinderen werd. Wij zien er ook te Hatert de ongezochte bewijzen van. De wijze, waarop de Maatschappij haar taak opvat, maakt het mogelijk, haar zorgen over zeer onderscheidene kinderen uittestrekken. Zij behoeft zich niet te beperken tot weezen eener bepaalde godsdienstige gezindte, maar weet hen te plaatsen bij personen van hunne eigene belijdenis. Zij kan ook rekening houden met den maatschappelijken stand en de vermoedelijke toekomst der kinderen en dienovereenkomstig de eischen der opvoeding regelen. Het Doorgangshuis, sedert October 1880 op het reeds vroeger door ons bezochte landgoed Zandbergen bij Amersfoort geopend, geeft gelegenheid, de nieuw aangekomenen gedurende eenigen tijd gadeteslaan en zooveel mogelijk naar de verschillende behoeften van lichaamsgestel, karakter en bestemming de plaats der opvoeding te kiezen. Over 't algemeen waren de vruchten van dit stelsel tot nog toe verblijdend. In het jaar 1880 klom het getal verpleegden tot 114, voor wie deels door voogden, deels door armbesturen, deels door den Staat de hulp der Maatschappij was ingeroepen. In de kosten der verpleging, ten bedrage van ƒ 9150,34, droeg zij de som van ƒ 2224,24, aldus stoffelijken steun met zedelijke hulp verbindend. Wij kiezen geen partij in de vraag: wat beter is, opvoeding in een gesticht - natuurlijk in een goed gesticht - of in het huisgezin? Maar wij verblijden ons, dat ook deze proef genomen wordt. En één groot voordeel schijnt er zeker aan verbonden. De kinderen, opgevoed in een gezin, waartoe zij door hun' stand behooren, leeren deelen in de zorgen, den strijd, het lief en leed der kringen, waarin zij zelven eenmaal

[pagina 203] [p. 203]


zullen leven. Zelfs al worden in de groote inrigtingen de bezwaren, aan de zamenwoning van een groot aantal kinderen verbonden, zoo goed mogelijk vermeden, de verpleegden daar raken er aan gewoon, dat voor hen wordt gezorgd. Zij vinden als van zelf het noodige, hun bed gepreid, hun' disch bereid. In het gezin leeren zij beter, wat het in heeft, met eere het dagelijksch brood te winnen en het te eten in het zweet zijns aanschijns.


De weg van Hatert naar Nijmegen loopt grootendeels door een fraaije beukenlaan. Aan beide zijden is 't bouwland, van lanen doorsneden, hier en daar met boschjes afgewisseld. Veel merkwaardigs is er niet te zien. Toch heeft deze streek groote belangrijkheid voor hen, die het weten dat zij gaan door het van ouds beruchte Hatertsche veld, voor weinig jaren een onafzienbare heide. Maar - wij zagen 't heden reeds meer dan eens - de Nijmeegsche gemeenteraad heeft moed en energie. Hij gaf den ganschen woesten, maar niet onvruchtbaren grond bij gedeelten in erfpacht uit, maakte overal goede wegen, plantte met zorg dennen en beuken. En zie nu eens wat van de wildernis is geworden! Daar is geen stuksken heide meer, en terwijl menigeen er wel bij vaart, wordt de landstreek op den duur voor de stad een kostbare bezitting, die ruimschoots 't aan haar bestede geld zal teruggeven.

't Is nog vroeg genoeg, om ons den omweg te veroorloven door het Jonkersbosch, die ons meer afwisseling aanbiedt dan de groote weg. Wij hebben er fraaije gezigten op Hatert, met zijn kerktorentje en zijn witte kapel, vriendelijk tusschen korenakkers en boschjes gelegen, en op het hooge, donkere hout van de Winkelsteeg en Hulsen. 't Is een liefelijk pad door het bosch; menig groene laan of zandig spoor leidt er door heen, vrolijk spelen de laatste glanzen der avondzon op de takken en stammen, op paden en grond, en gloeijend rood tintelt in de verte, waar een opening in 't geboomte een' blik naar het Westen

[pagina 204] [p. 204]


vergunt. Een woeste oude weg, een breede heirbaan, bij het landgoed Heidepark het bosch doorsnijdend, brengt ons, langs de boerderij de Goffert, weêr op den Hatertschen straatweg terug. Daar voor ons ligt de stad op eenigen afstand; naderbij blinken de witte huisjes van het gehucht St. Anna en de gevels der villa's, langs den Mookschen weg met zijn hooge linden geschaard. Tot St. Anna toe loopen de gaz- en waterleidingen, door Nijmegen aangelegd. Een zeer goed logement is voor velen uit de burgerij een geliefkoosde uitspanningsplaats, ons voor eenige oogenblikken een gewenschte rustplaats. Hier was 't, zooals de overlevering verhaalt, dat een Fransch officier, bij den mislukten aanslag op de stad in 1702, te midden van min eerzame bemoeijingen gestoord werd door een' kanonskogel, die hem het been verbrijzelde en het leven benam.


De Keizer Karels klok, wier gelui de Nijmegenaren niet willen missen, heeft haar stem reeds laten hooren als wij de stad binnentreden en in welverdiende rust nieuwe krachten vergaderen voor den volgenden dag, die vrij wat inspanning eischen zal en rijk genot belooft.


't Is 's morgens vroeg heerlijk op het Valkhof. Zoo frisch is de lucht en zoo frisch is het groen. Zoo vrolijk speelt de zon door de bladerkroonen der hooge boomen en op het malsche gras der uitgestrekte perken. Zoo rustig is 't in de breede paden, waar maar enkele stille wandelaars zich vertreden, of op de banken den vrede van den ochtenstond genieten. Zoo lustig stroomt de rivier aan den voet van de hoogte en zoo kalm liggen de velden daar beneden. Hoe zorgvuldig is alles onderhouden en wat blijkt uit alles de liefde der stedelingen voor dit eenig schoone park. Zelfs ziet het er hier en daar wel wat al te netjes uit. Het fraaije koor der merkwaardige Romaansche kapel zou misschien minder

[pagina 205] [p. 205]


op een muziektent gelijken, als de ruimte daar binnen niet zoo keurig was opgeharkt en van ieder onbescheiden spiertje onkruid gezuiverd. Wij zouden wel een mantel van klimop zich willen zien plooijen om die oude steenen, wij zouden de gebroken kolommen half onder gras en struiken bedekt willen zien en de knoestige vlierstruik wortelend binnen den halfronden muur. Nu maakt het overschot van de kapel van Barbarossa wel wat den indruk van een kunstmatige ruïne. Gunstiger vertoont zich de achtkantige doopkapel, al is een deel van het muurwerk vernieuwd. Het belangrijke gebouwtje, - stellig het oudste dat op onzen vaderlandschen bodem nog over is, - is ingerigt tot bewaarplaats van een aantal Romeinsche oudheden. Eigenaardiger zouden dezen bij de anderen in het museum op hun plaats zijn en het oude heiligdom kon inwendig welligt in den oorspronkelijken stijl gerestaureerd worden. De nog overige sporen van schilderwerk zouden daarbij misschien goede diensten bewijzen. Zeker zouden de herinneringen aan den grooten keizer er velen aantrekken en ook wie daarvoor weinig gevoelen, zouden een bezoek aan dit eerwaardig bouwwerk zich niet beklagen, al ware 't alleen om de fraaije gezigten, uit de vensters te genieten. De wakkere oud-matroos, Israël Robert, die de neêrgeschoten vlag van de citadel onder een hagelbui van kogels heeft hersteld, en thans als opzigter van het Valkhof de kapel opensluit, zou er geen schade bij hebben, al waren de Romeinsche oudheden elders geplaatst.

't Blijft altijd te betreuren, dat het merkwaardige paleis, waar zooveel keizers zich ophielden, waar zooveel andere doorluchtige personen vertoefden, waar zooveel edelen als burggraven huisden, dat in de geschiedenis van Gelder en niet minder in die van Nijmegen zulk een hoofdrol heeft vervuld, in 1796 tot den grond toe werd gesloopt. Met wat bewondering spraken zij, die het zagen, van de groote zalen, van den hoogen toren met het diepe burgtverlies, van de zware ringmuren bij de poort, in wier nissen de gevangen wolven werden bewaard. Hoe gaarne zouden wij een gebouw als dit, om ouderdom, bouwstijl en geschiedenis een der merkwaardigsten van den lande, met eigen oogen hebben aan-

[pagina 206] [p. 206]


schouwd! Wij misgunnen den ingezetenen hun paradijs op den slotberg niet. Wij genieten ten volle de liefelijkheid van den lentemorgen onder het welig en statig loverdak en zijn bereid te erkennen, dat het tusschen hooge muren en in sombere gewelven stellig niet verkwikkelijker is dan in de frissche lucht op den lommerrijken heuvel. Toch is zelfs het vele, dat ons hier geboden wordt, niet in staat, ons ganschelijk te verzoenen met de verwoesting van den trotschen en edelen burgt, die eens in volle majesteit hier troonde.


Wij mogten niet in Nijmegen zijn, zonder op het Valkhof te zijn geweest. 't Is ook slechts weinige schreden van ons hôtel verwijderd en van tijdverlies is naauwelijks sprake. Maar nu moeten wij ook verder. De trein brengt ons tot Groesbeek en daar vangen wij weêr een genotrijke wandeling aan.